De vlinders worden gerekend tot de Lepidoptera of de schubvleugeligen. Na de kevers vormen de vlinders de orde met het grootste aantal soorten. Er zijn niet minder dan 160.000 verschillende soorten vlinders beschreven. Europa is een belangrijk gebied waar een groot aantal soorten zijn verspreidingsgebied heeft. Helaas zorgt de mens door het bouwen van steden, intensivering van landbouw en industrie, en daarmee veranderingen van het klimaat, ervoor dat de aantallen of soorten snel achteruit hollen. Waar zijn b.v. nog die bermen met scala aan bloeiende planten? Maar wie er oog voor heeft kan nog steeds genieten van een rijke variatie aan vlindersoorten. Laten we dat zo houden en dus zuinig zijn op deze mooie fauna.
De bouw- en vleugelkenmerken van dag- en nachtvlinders zijn in de basis hetzelfde, maar specifiek zijn er wel essentiële verschillen. In de figuur 1 zijn de belangrijkste termen benoemd die algemeen worden gebruikt bij het beschrijven van de basis kenmerken van een vlinder of mot.
Het lichaam van een vlinder bestaat uit drie duidelijke onderdelen: de kop, het borststuk en het achterlijf. De kop bevat de belangrijkste organen voor sensoriek en inname voedsel, het borststuk is gericht op motoriek en het achterlijf voor de spijsvertering, afscheiding en voortplanting. Op de relatief kleine en ronde kop zitten de sprieten voor met name het waarnemen van geuren. Bij de meeste motten zijn de sprieten dun en spits toelopend. Bij sommige zijn vele vertakkingen zien waardoor het op een soort veer lijkt. Bij vlinders zit op het uiteinde van de sprieten een knop of verdikking. De ogen bij een vlinder, geschikt om beweging te constateren maar geen heldere beelden, zijn groter dan bij een mot. Bij een mot zijn de ogen minder licht sensitief, maar zijn wel in staat UV licht waar te nemen. Vandaar dat ze daar bij donker ook graag op af vliegen. Bij vlinders is vaak de roltong goed te zien. Deze wordt gebruikt om het voedsel op te zuigen.
De vleugels, voor- en achtervleugel zitten, net als de pootjes, aan het borststuk vast. Op een vleugel zijn meerdere aders en cellen waar te nemen. Voor nachtvlinders zijn daarbij een aantal kenmerken die van belang kunnen zijn om een soort te specificeren. Voor uilen zijn daarbij bijvoorbeeld de zogenaamde ‘uilvlekken’, de ring- en niervlek een sleutel voor identificatie. In figuur 2 en 3 zijn een aantal kenmerken benoemd die gebruikt worden in de wereld van de nachtvlinders.
Het vliegen van een vlinder is een combinatie van het bewegen van de spieren die de vleugels met het borststuk verbindt en het ritmisch bewegen van het borststuk. De voorvleugels zijn vrijwel altijd groter en steviger dan de achtervleugels. Met name bij sommige nachtvlinders is het verschil zeer groot. In dat geval is de frequentie van de vleugelslag ook veel hoger dan de bij de traag rondfladderende dagvlinders. De vleugels zijn bedekt met schubben, vandaar ook schubvleugeligen, die elkaar dakpansgewijs overlappen. Ieder schubje heeft min of meer de vorm van een tennisracket dat met zijn steel in een holte op het vleugelmembraan is bevestigd. Vroeger werd mij altijd verteld dat wanneer je een vlinder aan zijn vleugels vastpakt het “vliegstof” eraf ging en ze dan niet meer kunnen vliegen. Het zijn dus eigenlijk schubben die zo klein zijn dat het stof lijkt. De schubben bevatten pigmenten die voor de kleur van de vlinder zorgen. Daarnaast zijn er ook vlinders die schubben hebben die gevuld zijn met lucht. Zodra de zon op de schubben schijnt, wordt het licht op het grensvlak van schub en lucht gebroken en door verstrooiing krijge je verschillende kleuren. Afhankelijk van de de dikte van de luchtkamers krijg je andere kleuren die weerkaatst worden en die wij dan zien als de kleur van de vleugel. Tussen de gewone schubben zitten ook geurschubben verspreid over de gehele vleugel. Hiermee kan een mannetje bijvoorbeeld tijdens de baltsvlucht een vrouwtje lokken door het uitscheiden van stimulerende geurstoffen.
Een vlinder heeft zes poten die ze gebruiken om te lopen of te hangen. Bij dagvlinders worden de poten niet alleen gebruikt om te lopen, maar het voedsel wordt er ook mee voorgeproefd. Ze detecteren als het ware de geschikte waardplant. Bij de Nymphalidae zijn de voorpoten een stuk kleiner dan de anderen waardoor het lijkt of er maar vier poten aanwezig zijn. Aan de voorste poot zit een spoor die van een borstel voorzien is. Hiermee kunnen de sprieten schoongemaakt worden. Bij mannetjes bevinden zich vele soorten geurschubben aan de poten die feromonen verspreiden om een partner aan te trekken.
Het achterlijf is veel zachter dan de kop en het borststuk. Het mannetje bezit aan het uiteinde een tangvormig paar haken waarmee het vrouwtje tijdens de paring kan worden vastgehouden. De vrouwtjes hebben aan het eind van het achterlijf een paar klieren waarmee ze lokstoffen, feromonen, kunnen uitscheiden waarmee ze alleen mannetjes van hun eigen soort kunnen lokken. Mannetjes kunnen, met hun sterk ontwikkelde antennes die vele geurgevoelige cellen bevatten, deze lokstoffen detecteren. Wanneer de twee zicht tot elkaar aangetrokken voelen vindt de paring plaats die wel een uur kan duren. De eigenlijke bevruchting van de eitjes vindt pas plaats wanneer deze daadwerkelijk worden afgezet op een waardplant door gebruik te maken van een kleefstof. Elke vlinder heeft één (monofaag) of meerdere specifieke waardplanten (polyfaag) zoals grassoorten, bloemen of zelfs schorsspleten. Bij planten gaat een vrouwtje op het blad zitten en buigt haar achterlijf om het blad heen om zo de eitjes af te zetten op een plaats waar het beschermd is tegen de zon en eventuele vijanden. De eitjes groeien uit tot rupsen die aan het einde van het larvestadium vervellen tot een pop waar de uiteindelijke vlinder uitkomt.